Toen ik in 1966 aankwam bij de Universiteit van Amsterdam, kreeg ik meteen commentaar zodra ik mijn mond open deed. ‘O, jij komt uit Limburg. En je studeert Nederlands?’ Ik mocht dan zelf invullen wat de spreker dacht: ga eerst eens spraaklessen nemen, wat moet dat hier met die zachte -g, zou je wel Nederlands kunnen studeren als je het ABN niet eens behoorlijk uitspreekt. Talloze keren deden Hollanders mijn zachte -g en andere zangerige klinkers en medeklinkers na, nooit beseffend dat ze die toch niet behoorlijk uitgesproken kregen, en nooit erbij stilstaand dat ze mij ermee kwetsten. Ik werd meteen tot ‘de ander’ gemaakt. Dat gebeurde al voordat ik met de colleges begon, in de introductieweken van de studentenvereniging. De eerste week dat ik aansloot bij de colleges viel ik van mijn stoel van verbazing: ik kreeg colleges over Bredero van een vrouw die plat Amsterdams sprak. Ik wist niet wat ik hoorde: een taaltje dat in mijn omgeving altijd afgedaan werd als ordinair en onbeschaafd, werd hier voor de collegebanken gesproken. Dr. Liesje Oey gaf zeventiende-eeuws, en deed dat op de sappigst denkbare manier – en dat plat-Amsterdams deed ze niet na als het om Robbeknol ging, het was haar eigen taal. Al heel snel werd ze een legitimatiemodel voor me: als zij plat-Amsterdams mag praten vóór de zaal, mag ik in de zaal zangerig Limburgs spreken. Wie daar iets over zegt heeft geen recht van spreken. Nederlands is voor en van iedereen.
Liesje Oey, een struise dame met een enorme krullebos haren, rokend als een ketter wat in die tijd nog voor de collegezaal mocht, behandelde met ons Moortje en De Spaansche Brabander. Ik herinner me hoe ze ons in de lokalen van het Lambert ten Kate-huis figuurlijk mee de stad in nam. Hoe ze ons de groente-, vlees en vismarkten liet kijken met de uitstallingen van niet meer bestaande kapoenen en schelvissen. Ze legde uit dat er ’s winters in de bevroren grachten wakken open gehouden werden zodat de mensen er water konden tappen en konden vissen – en dat er wel eens mensen in die wakken terechtkwamen omdat ze niet goed uitkeken. Bredero zelf misschien wel. Wakken kende ik niet – in Limburg waren geen grachten die konden bevriezen. Ik kende ook niet de veelkleurige stad die Amsterdam in de zeventiende eeuw was, met allerlei ‘gekleurde mensen’ zoals wij ze tegenwoordig noemen. En natuurlijk was ik ook stomverbaasd dat Oey het zonder enige gêne over hoeren en hoerenmadames had – daar hadden de leraren op de nonnenschool waar ik zat nooit over verteld in de lessen. Ik had mezelf natuurlijk wel via de literatuur op seksueel gebied bijgeschoold, ik had Wolkers en Claus gelezen, Alexandre Dumas en Flaubert, maar in de les was seks als onderwerp taboe. Liesje sprong behendig van ijswakken naar het bordeel, alsof het allemaal gewone gespreksonderwerpen waren. Ik leerde Bredero door haar lessen veel beter kennen dan ik Vondel leerde kennen – die kwam in de massale hoorcolleges van Stuiveling aan de orde.
Later verloor ik Bredero uit het oog, hoewel ik de aanpak van Liesje zelf ging hanteren. Zo dien je met teksten om te gaan: plaatsen in de tijd, omgevingen en mentaliteiten erbij betrekken. Bredero was in de negentiende eeuw, waarin ik me specialiseerde, geen canonfiguur. Kluchten werden niet hoog aangeschreven en voor schoolgebruik zou Bredero niet erg geschikt zijn: ‘Den Brabander beschouw ik voor scholen geen goed boek’, had Eelco Verwijs geschreven, J. ten Brink meende ook dat Bredero geen passende lectuur voor gymnasiasten was en J. H. van den Bosch, redacteur van de Zwolsche herdrukken, wilde de Brabander niet in de vierde klas behandelen: ‘Ik heb er twee jonge dames onder mijn gehoor en een bende van zestien schalken van jongens’ (ik ontleen de voorbeelden aan Lisa Kuitert, Het ene boek in vele delen). Toch is er in het Klassiek Letterkundig Pantheon in 1859 een uitgave van Moortje verschenen – de klucht die toch nog heel wat vrijmoediger is dan de Spaansche Brabander.
Nu was ik deze week in het Poolse Wroslaw om colleges te geven – en toevallig was daar bij de afdeling Nederlands (groter dan die in Amsterdam!) een Brederofestival. Men vroeg me of ik ook wat wilde bijdragen. In een boekwinkel was een voordrachtsmiddag. In het Pools en in het Nederlands werd gereciteerd. Zeventiende-eeuwse Poolse teksten en Bredero. Twee studenten met prachtige stemmen zongen het geestige ‘Eenicheydt is Armoedt’: Wat baat je macht, rijkdom, schoonheid, geleerdheid – als je ’s nachts alleen in je bed moet slapen? Er was voor leerlingen van middelbare scholen een declameerwedstrijd uitgeschreven: de winnaars droegen uiterst plastisch oude Poolse poëzie voor, ik verstond er niets van maar hoorde de klankrijkdom en rytmiek van Bredero erin terug. Lia van Gemert was er ook, de Amsterdamse hoogleraar Gouden Eeuw, zij zong a capella een lied van Bredero en wist vervolgens iedereen in de boekwinkel mee aan het zingen te krijgen. Ikzelf had een stukje uit de Spaansche Brabander gekozen om voor te dragen: dat deel waarin Robbeknol en Jerolimo tegen elkaar opsnijden over de schoonheid van respectievelijk de Amsterdamse en de Zuid-Nederlandse taal. Het is een uiterst actueel stukje, waarin Robbeknol het Zuid-Nederlands aanpakt omdat er zoveel uitheemse woorden in staan en Jerolimo het Hollands bot en ongeciviliseerd noemt.
Ik probeerde het Amsterdams uit te spreken zoals Liesje Oey het deed, en ik probeerde het Zuid-Nederlands uit te spreken zoals ik het deed toen ik net in Amsterdam aankwam. Het lukte me maar half, maar wat ik wel besefte is dat er geen schrijver is die zo muzikaal, plastisch en virtuoos die beide varianten van het Nederlands weet uit de drukken als Bredero.
Marita Mathijsen is actief emeritus hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zij is gespecialiseerd in de negentiende-eeuwse cultuur. Haar publicatielijst is 1250 centimeter lang. Over de mentaliteit van de negentiende eeuw schreef ze De gemaskerde eeuw. Dit jaar kwam haar biografie Jacob van Lennep. Een bezielde schavuit uit. Ze schrijft onder andere voor NRC en ze houdt een blog bij: maritamathijsen.wordpress.com.
Yorumlar